Cookies

Deze website maakt gebruik van cookies. Anonieme analytische cookies om het gedrag van bezoekers na te gaan en de website aan de hand van deze gegevens te verbeteren. Daarnaast worden ook marketing cookies gebruikt door derden om gepersonaliseerde advertenties te tonen. Ook wordt er gebruik gemaakt van deze cookies om integratie met social media mogelijk te maken. Denk aan video's op Youtube of functionaliteiten van Facebook.

menu

Marnix

Ik ken niemand die zo licht en geestig over zelfdoding kon praten als Marnix Kappers. Hij dacht er al een tijdje over na, want sinds de dood van zijn geliefde John vond hij ‘het wel mooi geweest’. Hij kreeg bovendien steeds meer lichamelijke klachten, zoals een slecht gezichtsvermogen na een recent infarct.

Marnix had een enorm humoristisch talent en ik denk niet dat hij doorhad hoe grappig hij was als hij klaagde over zijn beroerde ogen: ‘Zie je dat klokje daar, achter de bar?’ vroeg hij.

‘Ja,’ zei ik.

‘Nou, dat zie ik dus niet.’ Hij wees naar het digitale klokje dat hij naar zijn stellige overtuiging niet zag.

‘Ik zie alleen een 2 en een 1 en dan volgens mij nog een 1 en dan een 5.'

‘Klopt,’ zei ik ‘Het is kwart over negen.’

‘Ja, precies!’ zei hij ‘Kijk, dat zie ik dus niet!’

Ik kende Marnix uit de theaterwereld, maar kwam hem vooral tegen in de krochten van het nachtleven. De laatste keer waren zijn ogen al zo ver achteruitgegaan, dat ik met mijn neus bijna de zijne aan moest raken voor hij me herkende. Hij vertelde dat hij stappen had genomen. Middelen in huis had gehaald. Hij vertelde dat hij een stichting had geraadpleegd, en dat het allemaal illegaal moest.

‘Kan het niet legaal?’ vroeg ik.

‘Nee, want ik heb natuurlijk niet dat uitzichtloos lijden.’

‘Belachelijk!’ zei ik.

‘Nou ja,’ zei hij begripvol als altijd. ‘Ik snap zo’n wet ook wel hoor, want anders wil iedereen wel dood natuurlijk!’

Hier moest ik hartelijk om lachen.

Hij vertelde over zijn plan. Over wat hij in huis had gehaald: ’Uit China komt dat spul. Eigenlijk moet ik nog laten testen of het wel goed is. Maar ja, daar ben ik dan weer te slordig voor.’

Maar als Marnix iets niet was, was het slordig. In hoe hij je begroette, in hoe hij zijn woorden koos. In hoe hij zich schuldig voelde als hij je niet herkende. Hij was ongelooflijk zorgvuldig en hoffelijk. Ook in zijn doodsplan.

Die laatste keer aan de bar vertelde hij dat hij het liefst in september al uit het leven wilde stappen. Maar ja: ‘De lift in mijn appartementencomplex wordt gerepareerd, en dat vind ik ook zo wat. Dat ze me dan al die trappen af moeten sjouwen.’ Bovendien waren een aantal vrienden op vakantie, en hij wilde ze niet helemaal terug laten komen voor de begrafenis: ‘Dan ontneem je mensen toch hun zomervakantie.’

‘Je moet best nog veel regelen hoor. Het is een heel gedoe,’ klaagde hij. Maar hij was zeer beslist, ja bijna zelfverzekerd: ‘Het doet iets met je als die pillen in huis zijn. Het gevoel dat je zelf de regie hebt. Want ik wil anderen niet tot last zijn. En ik ben te laf om voor de trein te springen.’

Hij was even stil en zei toen: ‘Mijn angst is natuurlijk dat ik te laat ben. Dat ik nog een infarct krijg en dat ik dan de hele rit moet uitzitten. Dat lijkt me vreselijk…’

We staarden samen naar het klokje achter de bar.

‘Dus als het moment daar is, ga ik gewoon met een glas wijn op bed liggen. Misschien zet ik nog een pornofilm op. En dan neem ik dat spul. Nee, ik denk niet dat ik 2017 nog haal...’

Toen hij zich realiseerde wat hij gezegd had, zei hij snel: ‘Oh, dat moet je trouwens niet doorvertellen. Want straks is het 2017 en dan begint iedereen van: ‘Zeg Marnix, komt er nog wat van?’ Dan krijg je dat. Dan word ik die oude zeur die alsmaar zijn einde voor zich uit loopt te schuiven.’

Lieve, dappere, geestige Marnix, rust zacht.

Gastvrouw

uit: Jongens, ik wil nu toch écht beginnen

In de Volkskrant klaagden artiesten over de ontvangst in Nederlandse theaters. Onpersoonlijk, vonden ze het. Kil en harteloos. “Heel vaak krijg je de directeur niet eens te zien!” sprak een actrice verbijsterd. Er werd gewag gemaakt van de invloed die een handdruk en een persoonlijk bakje koffie kunnen hebben op de kwaliteit van een voorstelling.

Ik las het geheel met stijgende verbazing. Ik word namelijk overal persoonlijk welkom geheten. Tegen wil en dank, zou ik bijna zeggen.

Meestal gebeurt dit door een vrijwilliger. Dit is vaak een oudere dame, die zich altijd op een volkomen ongelegen moment bij je kleedkamer meldt. Je staat altijd net een puistje uit te drukken of je ballen te rangschikken in je spijkerbroek, als je in je ooghoek een blauwe kleurspoeling ontwaart.

“Stoor ik?” klinkt het, en je hebt het hart niet om eerlijk te zijn. “Ik ben de gastvrouw,” zegt ze. Hierna valt een stilte en kijkt ze je vragend aan, alsof ze het verder ook niet meer weet. “Welkom,” zeg ik dan meestal, want zelf ben ik al een uur of vier in het gebouw.

Wat volgt is een tombola van goede bedoelingen en ongemak. Je wilt eigenlijk zo snel mogelijk van haar af om je te concentreren en je voorbereidingen te treffen, maar het is een ontroerend vrouwtje en jou verwelkomen is haar enige taak. Voor jou heeft ze een mooi bloesje aangetrokken, is ze behoedzaam op de fiets gestapt, heeft ze het verkeer van Veldhoven getrotseerd en heeft ze trots een naambordje met ‘Els’ opgespeld. Ze neemt haar werk serieus en in haar hoofd hoor je het draaiboek knarsen.

Haar eerste taak is je welkom heten. Daar gaat het meestal al mis. Zelden heb ik een hand gekregen met het letterlijke woord ‘welkom’. Meestal krijg ik enkel de tekst: “Ik moet je welkom heten.” Of: “Het is de bedoeling dat ik je welkom heet.” Een enkele keer: “Ze zeggen dat ik je welkom moet heten.” Alsof ze het zelf ook als een curiositeit beschouwen van artiesten - dat hele welkom heten.

Hierna komt het vraaggesprek. De gastvrouw heeft altijd drie vragen:

1. heeft u al iets gedronken?

2. wilt u nu iets drinken?

3. wilt u misschien na de voorstelling iets drinken?

Om het een en ander in goede banen te leiden, heeft ze in haar ene hand een pen en in haar andere een blocnote. Een eventueel drankje wordt genoteerd in een traag en bibberig oudemensenhandschrift.

Hierna wordt me op het hart gedrukt wel iets in het gastenboek te schrijven. Heb ik gezien waar de ballpoint ligt? En weet ik hoe dat werkt - een gastenboek?

Tot slot vraagt ze steevast of je nog iets nodig hebt. Hier reageer ik altijd ontkennend op, in de angst dat dit oude besje door het theater gaat dolen op zoek naar een strijkplank. Ze zou verdwaald kunnen raken, of erger nog, tijdens de show uit de coulissen kunnen schieten met een plank en een bout.

Vaak zie ik haar zitten 's avonds, ergens op rij 3. Op haar schoot de bloemen die ze me bij het eindapplaus moet geven en waar ze na het eerste nummer al mee zit te knisperen. Soms zie ik haar lachen. Soms knikkebollen. Soms gniffelen, zoals mijn oma altijd deed, bescheiden in haar vuistje.

Ik ben zo bang dat deze dametjes op hun kop gaan krijgen na de Volkskrantenquête. Dat ze hun taak nóg serieuzer gaan nemen. Nog langer bij mijn kleedkamer blijven dralen. Daar zie ik eerlijk gezegd nu al tegenop.

Riem

uit: Jongens, ik wil nu toch écht beginnen

Het is theaterles en de leerlingen mogen zelf een scène maken over een machtsverhouding. Loubna heeft meteen een goed idee: ‚Ja, leuk dan speel ik een Marokkaanse vader!’ roept ze enthousiast. Ze trekt haar riem uit en houdt hem dreigend boven de hoofden van Farah en Destiny, die meteen snappen wat ze bedoelt: ‚Ja, en dan ga je ons slaan enzo!’

Na tien minuten is het tijd om te presenteren. De klas gaat in een halve kring zitten, het toneel is bij het bord. Loubna gaat met de riem in haar hand onderuitgezakt op een stoel zitten, haar gezicht op onweer.

‚Water!’ blaft de Marokkaanse vader. ‚Breng mij water!’

Destiny heeft een sjaal omgedaan als hoofddoek en brengt nederig een flesje water. De vader pakt het aan en kijkt misprijzend naar haar benen. ‚Wat heb jij legging? Ik heb toch gezegd geen legging? Is haram.’

‚Sorry papa.’

Farah komt erbij: ‚Papa, mag ik naar het strand met mijn vriendinnen?’

‚Nee.’

‚Waarom niet?’

‚Omdat jij bent meisje. Jij moet schoon blijven voor huwelijk.’

De twee dochters lopen af. Bij de deur van het lokaal vinden ze een mobiel. ‚Wat is dit nou?’ Geschokt kijken ze op het schermpje. ‚Oh my god..! Kom, we gaan hem confronteren!’

Een stuk stoerder dan voorheen lopen ze terug naar het bord. ‚Papa, wil je dit uitleggen?’ De Marokkaanse vader ziet het mobieltje en schiet overeind: ‚Het is niet wat jullie denken!’

‚Jawel, pap! Jij gaat vreemd met de buurvrouw!’

‚Nee, nee, niet waar!’

‚We gaan het aan mama vertellen!’

Nu wordt vader Loubna bang. Ze zet grote ogen op en houdt haar hand voor haar mond.

‚Nee, niet je moeder! Alsjeblieft, dan krijg ik geen eten meer!’

Er wordt gelachen in de klas. We hadden het er laatst nog over dat Marokkaanse mannen vaak bang zijn voor hun vrouw. Bang om geen eten meer te krijgen als ze boos is. De reactie van de Nederlandse leerlingen was nuchter: ‚Maar dan ga je toch gewoon bij de Albert Heijn wat halen?’ Hierop schudden alle Marokkanen hun hoofd om zoveel onbegrip.

Bovendien zijn de vaders nog ergens anders bang voor. Loubna zit nu op haar knieën en smeekt haar dochters: ‚Niet vertellen, alsjeblieft! Anders mag ik niet meer met je moeder slapen..’

De scène eindigt ermee dat de ene dochter een legging aan mag en de ander naar het strand. Eind goed, al goed.

Gezinnetje

uit: Jongens, ik wil nu toch écht beginnen

Los Angeles kondigde deze week de noodtoestand af om de vele tienduizenden daklozen die er op straat leven. Toen ik het las moest ik denken aan de keer dat ik door een winkelstraat in downtown LA wandelde en per ongeluk op een verkeerde plek linksaf sloeg.

Ik kwam terecht in een achterafstraat waar de passanten met iedere stap verwilderder uit hun ogen keken. Hun kleren en haren waren vuil en ze stonden midden op de stoep zonder aan de kant te gaan. Ik frommelde mijn Lonely Planet weg, maar durfde ook niet om te keren, bang om nog meer op te vallen. Met elke stap werd ik me bewuster van mijn toeristische korte broek en witte huid.

Ik kwam terecht in wat later een wachtrij bleek voor een gaarkeuken. Vele woonblokken lang zagen de stoepen letterlijk zwart van de mensen. Als in een film liep ik er langs. Honderden en honderden mensen die op een smalle reep beton zaten, om vier uur ’s middags in de blakende zon, met een vanzelfsprekendheid alsof ze er woonden. Het voelde alsof ik door hun huis liep.

Het was een van de schokkendste dingen die ik ooit heb gezien, en toch voelde ik eerder vervreemding dan medelijden.

Totdat ik een gezinnetje zag. Vader, moeder en twee dochtertjes van een jaar of tien. De moeder zat op een oranje stoel die tot een set met eettafel moet hebben behoord. De vader zat op twee koffers - een bizar bezit in een omgeving waar niemand meer had dan de kleren aan zijn lijf. De dochtertjes stonden er bij in nette jurkjes. Aan hun grote, bange ogen kon ik zien dat dit allemaal nieuw voor ze was. Dat ze gisteren waarschijnlijk nog gewoon ergens woonden.

En ineens kon ik me voorstellen dat ik daar zat met mijn ouders. Hoe het zou zijn als wij ooit ons vrijstaande huis hadden moeten verruilen voor stoeptegels en urinelucht. Ik zag mijn broze moeder op onze enige geredde stoel op een betonnen stoep zitten. Mijn paniekerige vader vechtend voor ons schamele bezit.

Toen kwam het medelijden.

Niet omdat dit de zieligste mensen waren van het blok, maar omdat ik me met ze kon identificeren. De vervuilde mannen met dik, klonterig haar waren te vreemd voor me. Ik weet niet hoe het is om enkel met een vieze, gescheurde broek op straat te zitten. Maar dit gezinnetje had koffers, een stoel en vrolijke jurkjes. Mensen die tot voor kort tot mijn wereld behoorden - de wonenden.

Al zouden ze binnen een week die stoel wel kwijt zijn. Niet veel later zouden ook die koffers eraan gaan. Een paar maanden later zouden ze vet haar hebben met dikke klonters. En zou ik bij hun aanblik waarschijnlijk vervreemd opkijken. Misschien zelfs met een zweem van walging.

Groen!

uit: Jongens, ik wil nu toch écht beginnen

Als ik de docentenkamer binnenkom, zie ik bij de ingang een schaal met groene Anta-Flu’s. Ernaast ligt een A4’tje met vijf keer vaal geprint: ‚Groen!’ Ik kijk er een tijdje peinzend naar, maar kan maar niet bedenken wat hiermee wordt gevierd.

Bij het koffiezetapparaat staat een groepje docenten. ‚Zjohán!’ roept Sierra blij. ‚Ben je er weer?!’ Ik wil mijn Spaanse collega net over mijn buikgriep gaan vertellen, als we worden onderbroken.

‚Gefeliciteerd hè?’ zegt een conciërge. Hij klopt haar op de schouder.

‚Ja, gefeliciteerd!’ klinkt het nu van een paar kanten.

Sierra glundert en fluistert in mijn oor: ‚Leerplicht is langs geweest…’

Ik herinner me een mailtje van mijn leidinggevende. Een dankmailtje aan het hele team. Dat we op alle punten ‚ruim voldoende’ waren beoordeeld en dat we die in onze zak mochten steken. Dat we trots mochten zijn. Ik las het mailtje verwonderd over. Het geheel was roerender dan zijn kersttoespraak.

‚Ik heb drie nachten niet geslapen.’ gaat Sierra verder. Als zorgcoördinator is zij verantwoordelijk voor de papierwinkel die het onderwijs tegenwoordig met zich meebrengt. ‚Geen oog dichtgedaan,’ zegt ze. ‚Uit-slui-tend gejankt.’ Er klinkt pathos in haar stem, maar ik zie dat ze het meent.

‚En is werkelijk alles goedgekeurd?’ vraagt iemand ongelovig.

‚Al-les.’

‚Ook de POK’s?’

‚Juist de POK’s.’ Links en rechts draaien hoofden zich om. Sierra doet er een schepje bovenop. ‚We kregen zelfs complimenten voor de POK’s!’

Ik weet even niet wat POK’s ook alweer zijn. Sowieso doet het gesprek nogal cryptisch aan.

‚En hing alles in TP?’ Vraagt een man in een coltrui.

‚Al-les.’

‚Met de juiste CREBO’s?’

Mijn collega knikt. Nu valt werkelijk iedereen stil. Met open monden wordt Sierra aangestaard. ‚Daar hadden we speciaal nog naar gekeken, naar de CREBO’s. Stel je voor dat de verkeerde CREBO’s in het systeem staan!’ Ze lacht zenuwachtig.

‚Ja, dan hang je,’ bromt een docent.

Enigszins bevreemd kijk ik naar mijn collega’s en de opluchting die van hun gezichten is te lezen. Stuk voor stuk zijn dit mensen die uit sociaal gevoel, uit betrokkenheid zijn gaan werken met jongeren. Maar zelden heb ik ze zo emotioneel gezien als om deze goedkeuring, deze krul van de gemeente onder de bureaucratische rompslomp waartoe ons vak is verworden.

‚Ik besef het nog niet helemaal hoor…’ zegt Sierra. Ze slikt even diep. ‚Maar het is voorbij gelukkig. We staan op groen!’ Een applaus stijgt op.

Ik denk aan de schaal met Anta-Flus. Groen. We staan op groen. Nu nog lesgeven.

Raketjes

uit: Wie heeft er wél een boek bij zich?

De zon schijnt, buiten is het 21 graden en aan mij de schone taak les te geven over het kofschip. Op het bord heb ik braaf een schema gekalkt, op mijn bureau liggen stapels met stencils, en voor mij hangen negen leerlingen apathisch zwetend in hun banken. Een paar jongens hebben hun broekspijpen opgestroopt, de meisjes zitten praktisch in bikini.

“Meester het is echt fokking warm.” Genelva wappert met haar telefoon voor haar decolleté. “Kunnen we deze les niet buiten doen?”

“Ja, meneer, please?”

“Dat doet hij echt niet hoor, die sukkel,” zegt Wanda. Ze zegt ‘sukkel’ te zachtjes om er iets van te zeggen.

Ik begin de stencils uit te delen. “Maak eerst maar even deze oefening,” zeg ik. Ik probeer doof te zijn voor hun gezucht en gesteun, maar in de loop van een paar minuten laat ik mijn eisen steeds verder zakken. Van: “Maak in ieder geval de eerste twintig oefenzinnen!” Tot: “Tien zinnen moet toch wel lukken, jongens?” Uiteindelijk eindig ik wanhopig bij de tafel van Mohammed, die ik stap voor stap in de actie probeer te commanderen: “Ik wil dat je nú je pen pakt.. nee, óppakken… ja, vasthouden…”

Dan is het genoeg. “Kom,” zucht ik “We gaan een ijsje halen.”

Een paar leerlingen tillen hun hoofd van hun tafel: “Serieus?”

“Ja, vooruit,” zeg ik “Het is toch de laatste les, ik trakteer.”

Twee seconden later is het lokaal uitgestorven. “Wel stil zijn in de gangen!” roep ik nog. Maar ze joelen en gillen al. Eenmaal buiten beginnen ze te zingen: “WAAR IS DAT FEESTJE? HIER IS DAT FEESTJE!” Ik loop er schaapachtig achteraan. Als een muurbloempje wacht ik als enige op het groene licht bij het zebrapad, terwijl ik mijn klas aan de overkant de Albert Heijn in zie hossen.

Bij de vrieswand met ijsjes staan ze op me te wachten. In de netheid van de supermarkt valt me ineens op hoeveel tatoeages ze eigenlijk hebben. Hoe goud hun riemen zijn en hoe blingbling hun tassen. Ietwat ongemakkelijk staan ze voor het koude glas. “Welke ijs gaat u kopen?” vraagt Genelva. Ik vraag me serieus af of ze me ooit eerder met ‘u’ heeft aangesproken.

We kiezen voor een doos raketjes en lopen naar de kassa. Er wordt nu niet meer gejoeld en gezongen. Als ik mijn portemonnee pak om af te rekenen, wordt de groep zelfs muisstil. Ik voel aan hun blikken, aan de collectief ingehouden adem dat dit een Moment is. Na maanden van bloedstrijd en uitlokkerij. Na eindeloze gevechten en machtsspelletjes, koop ik een ijsje voor ze. Van mijn eigen geld.

Trouw wachten ze op hun raketje en zeggen een voor een “Dank u wel”. Zelfs Wanda - zij het met de grootst mogelijke tegenzin. Samen lopen we de zon in naar de Amstel. De zomervakantie is begonnen.

Hoofddoek

uit: Wie heeft er wél een boek bij zich?

Een van mijn collega’s is teruggekomen van vakantie met een hoofddoek. Ze liep ermee de docentenkamer in, zei heel casual ‘Goeiemorgen’ en negeerde de verbaasde blikken. Zonder zich verder te verklaren begon ze een appeltje te eten. Ik kon niet anders dan naar haar kijken -groot en paars en glimmend. Ik moest onwillekeurig aan carnaval denken en voelde me schuldig.

Uiteindelijk zei iemand: ‘Goh, Leila, heb je een nieuwe hoofddoek?’ Ik vond dit erg subtiel verwoord, vooral de toevoeging ‘nieuwe’. Alsof Leila altijd al een hoofddoek had gedragen, en het ons nu pas opviel.

‘Ja,’ zei Leila luchtig ‘Mooi he?’

Mooi. Nu werd het helemaal verwarrend. Ik had alles verwacht – van een persoonlijke belijdenis over religieuze gevoelens tot een verhaal over een gearrangeerd huwelijk - maar niet dat we de hoofddoek op haar esthetische waarde moesten beoordelen.

‘Fleurig,’ zei iemand.

‘Ja, het heeft wel wat,’ klonk het.

En dat was dat. Leila gooide haar vanaf klokhuis weg en de discussie was gesloten. Aan haar resolute lichaamstaal zag ik dat we haar hoofddoek vanaf nu normaal moesten vinden. Dat betekende: er niet meer over beginnen en er vooral niet naar kijken.

Een kramp maakte zich van mij meester. Dezelfde kramp die ik heb als ik mensen in een rolstoel zie. Mijn ouders hebben ooit gezegd dat je daar niet naar mag staren. Deze les heeft zich zo in mijn ziel geëtst dat ik op mijn dertigste nog altijd spastisch in de berm begin te loeren als ik ergens in de verte een rolstoel ontwaar. Dit in een poging normaal te doen.

Toen Leila de docentenkamer uitliep, bleef de stilte nog even hangen. ‘Nou,’ zei de docent Duits voorzichtig ‘Ze ziet er toch wel anders uit ineens, he?’ Hier en daar werd er geknikt. Ik vond het grappig om te zien dat mijn collega’s het ook even moesten verwerken. Gek eigenlijk, want er lopen hier genoeg meiden met hoofddoeken rond en dat is nooit een issue. Maar met Leila is het toch anders. Zij was altijd de Marokkaanse met het mooie lange haar. Die was opgegroeid in de Pijp en precies dezelfde kinderseries had gezien als ik. Ze was er een van ons. Ik wist wel dat ze moslima was, maar ik dacht altijd een soort moslima-light.

Maar nu ze een hoofddoek draagt, kunnen we er niet meer omheen. ‘Misschien is dat juist haar bedoeling wel,’ zegt de docent Spaans ‘Misschien is dit voor haar een soort coming-out.’

‘Ja,’ zegt iemand anders ‘Ik vind het eigenlijk wel dapper hoor, om zo’n besluit te nemen!’

Even steken we elkaar aan in geestdrift over hoe stoer het is van onze Leila, ja hoe geëmancipeerd het juist is om te besluiten een hoofddoek te gaan dragen. Dan staat de grijze docente Engels op. De nestor van het team gooit haar plastic bekertje in de afvalbak. ‘Nou, jullie kunnen me wat,’ gromt ze. ‘Ik vind het zonde. Zonde van zo’n mooie meid.’